zondag 23 november 2008

En nu?

'Het is wit. Maar dat is niet apart, want alles is wit. Raar dat het opvalt; je zou zeggen dat sneeuw de ideale schutkleur heeft, temidden van zijn medevlokken.'

Dit was mijn laatste gedachte. Ik was klaar met leven, en kwam bij God, die net uitvoerig een van zijn vaste gesprekspartners iets belangrijks uitlegde. 'Zonsopgang', zo hoorde ik hem zeggen toen ik binnenstapte, 'komt vóór en ná zonsondergang. Dat betekent dat de zon twee keer zo vaak opgaat als dat ie ondergaat.' Dat had hij ergens gelezen waar het geschreven stond. God kwam niet aan verdere uitleg toe, omdat hij zijn enigszins verbaasde gesprekspartner afwimpelde toen hij merkte dat ik binnengestapt was.

Ik zal je vertellen dat je toch niet echt weet hoe je je moet gedragen als je daar dan staat: Die vent die daar zit; die wéét alles, die kán alles, die ís alles: hij is om te beginnen de reden van jouw bestaan, en daarnaast nog van eindeloos veel dingen meer.. Hem aanspreken leek me dan ook uit den boze; alsof ik beter zou weten dan God zelf, wanneer een gesprek te beginnen. Bovendien weet hij best dat ik er zo over denk, dus ik laat het aan hem over, dacht ik.
Zoals ik achteraf beredeneerde had ik kunnen weten dat God allang wist dat ik niet de enige kans die ik ooit zou krijgen om met hem te praten, zou laten liggen. Hij hoefde alleen wijselijk (want zo is hij) zijn mond te houden, en wachten tot ik toch maar van wal zou steken. En zo geschiedde.

'Vindt U dat niet vervelend, al die eenzijdige relaties? U weet alles van iedereen, kent iedereen door en door; maar Uzelf bent zo ondoorgrondelijk, en staat bovendien zo hoog boven mijn nietige ras, dat het arrogant is als mens te denken U te kennen.'

De goddelijke verveling die van zijn gelaat afdroop was zelfs voor mij, ondanks het felle tegenlicht, duidelijk zichtbaar. Hij wist allang dat dit, precies zo geformuleerd, mijn openingsvraag zou zijn, en hij wist ook al dat hij zou antwoorden met: 'NIETIG RAS? Hoe durft u een ras dat ik zelf, met mijn eigen handen, geschapen heb, níétig te noemen?!'

Ach, neem het die man maar eens kwalijk: In al zijn goedheid heeft hij miljarden jaren geleden een aarde geschapen, en ons daarop gekwakt. En tot op de dag van vandaag wordt hij continu lastiggevallen door omhooggevallen doden, die gemiddeld zo'n 80 jaar hebben gehad om de lastigste vragen voor hem te verzinnen; waarbij zijn beantwoording, in hooguit een minuutje, voor hem kinderspel is. Ik zou er ook chagrijnig van worden. Maar ja, hij hád kunnen weten dat dit zou gebeuren. Hij weet namelijk alles.

Overrompeld door het goddelijke gebulder dat ik over mijzelf af had geroepen, veegde ik het speeksel van mijn voorhoofd. God slist ernstig, en weet daarbij zijn almachtige spuug niet altijd even goed in zijn mond te houden. Ik voelde me ergens toch wel gevleid, dat ik door God gevousvoyeert werd. Maar, zo heeft God ooit gedacht, 'wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.' En dit geldt ook voor tutoyeren.

Nu ik toch reeds aan het vragen geslagen was, had ik nog wel een vraag voor God in petto: 'Kunt u, in al uw almachtigheid, zonder een paradox te veroorzaken, iets verzinnen dat u zelf niet kunt?'
'Ja hoor, antwoordde God, want ik kan alles.'
Omdat God met dit antwoord niet voldeed aan de in mijn vraag gestelde eisen, besloot ik door te gaan op deze vraag: 'Ohja?', zei ik, 'wilt U dat dan bij deze doen?'.
'Ja hoor', zei God.
'Wilt u uw bevindingen dan ook met mij delen?' was mijn reactie op de lange stilte die volgde.
'Ja hoor', zei God.
'Nu?' vroeg ik.
'Ja hoor', zei God.
'Doet u dat dan ook!' zei ik, enigszins geirriteerd, doordat ik niks wijzer van hem werd, omdat hij alleen 'ja en amen zei'.
'Wie denk jij wel niet dat je bent, dat je míj loopt te commanderen?!' Was de plotseling heel felle reactie van zijn kant.

En natuurlijk had Hij gelijk.