maandag 22 februari 2010

De onbewuste god

De dichter liep in de vloeiende regen over straat. De druppels gleden glinsterend over zijn ruwe gezicht. Het was donker en het licht van de straatlantaars werd gedimd door de storm, maar weerkaatste zwakjes in de vloedgolf die de straten had overspoeld. De woorden die hij uithijgde gingen in rook op. Ergens ver weg zat misschien een indiaan zijn rooksignaaltjes te bestuderen. Hij vond het een mooi idee.
Hij keek opzij waar lichte gordijnen de kamers van de duisternis afschermde. Hij zag voor zich de warme slaapkamer van twee meisjes wier vader bij de rand van het bed een verhaaltje voorlas. Ze hadden geen idee dat de man zojuist had besloten dat het zo niet langer kon. Met grote levenslustige ogen keken ze de bewonderenswaardige man aan, en luisterden aandachtig naar elk volgend woord dat zijn verhaaltje dichter bij het eind bracht. "Dichterbij de dichte deur: dichter dan dicht..", dichtte de dichter, maar verder kwam hij niet.
Hij wilde de straat oversteken, maar een auto scheurde langs en bracht de plassen op zijn pad tot leven, die fel zijn richting op spatten. Op zijn broek kwamen de spetters tot stilstand, waar ze snel samensmolten met zijn groffe spijkerbroek. Hij stak nu de straat over en keek de auto na. De man achter het stuur was een onbewuste god, leven gunnend aan al het water dat opsteeg bij de aanraking van zijn stinkende autobanden. De auto remde voor het stoplicht. "Zijn achterlichten deden bloed uit de hemel vallen.." dacht de dichter bij het aanzien van de remlichten. Meer kon hij er niet mee.
Aan de overkant van de straat zag hij een boom naar hem lonken. Hij liep erheen, en raakte voorzichtig het mos aan dat de boom in een dichte omhelzing hield. Een druppel welde op uit zijn vingerafdruk in het mos. In een slingerende lijn kroop deze naar beneden, bleef nu en dan even hangen bij een lastig stukje, maar vervolgde telkens als ware het moeiteloos zijn weg naar beneden. Over de rand van het mos glipte de druppel en nu liep hij over de stroeve bast van de boom naar beneden. De dichter knielde om het spektakel te aanschouwen. Bijna was de druppel beneden, waar een plasje de voet van de boom voedde. Net op het moment dat de druppel op het punt stond zich bij de massa te voegen viel een tweede druppel uit de bladerloze takken van de boom er bovenop, en mengde zich met de eerste. Tezamen gleden ze het laatste stukje, de plas in. Een gelukzalige glinstering ontsprong in de ogen van de lachende dichter. "Een druppel is nooit alleen", dacht hij.
De dichter liet zichzelf, even steun zoekend bij de boom, verder naar de grond zakken. Op zijn rug lag hij nu, zijn hoofd naast de plas. Hij tuurde naar de sterren die niet zichtbaar waren door de dikke wolken die ertussen zweefden. Hij strekte zijn ledematen in alle richtingen zo ver mogelijk uit, toen een gek gevoel plots van hem de overhand nam. Iets onder zijn huid begon te borrelen. Het vel om zijn buik begon strak te trekken, en hetzelfde gebeurde nu ook bij zijn armen en benen, en uiteindelijk zijn hoofd. Langzaam kwam hij een beetje hoger op de grond te liggen. De naar beneden stromende regen werd geabsorbeerd door het lichaam waar het op landde. De druppels verdwenen in zijn poriën, de plassen onder hem slonken bij aanraking, werden in zijn rug gezogen. Zijn armen zwollen op en smolten samen met de rest van zijn zwellende romp. Ook zijn benen werden deel van het sponzige geheel. Op zijn bol uitgedijde gezicht prijkten twee opgeblazen wangen, waarin in de kuiltjes een klein laagje water stond. De regen bleef vallen, de dichter bleef zwellen, tot zijn vel barstte en niks dan een vloedgolf water de straten overspoelde.
Net toen scheurde een auto langs en bracht de plassen op zijn pad tot leven, die fel de richting van een langslopende man op spatten.

donderdag 3 december 2009

De kleren van gister

Stralen warm zonlicht streelden de kieren tussen de gordijnen en landden op een zee van dekens. Zijn arm kwam boven de woelende golven uit en trok de rest van zijn lichaam op de rand van het bed. Hij schudde zijn ogen open en wreef de slaap uit zijn gezicht terwijl hij naar de wasbak liep en zijn hoofd onder de kraan legde. Hij wreef de natheid in een stroeve handdoek, en hing deze te drogen over de verwarming. Hij trok de kleren aan die nog van gister over zijn stoel hingen en strikte de veters van zijn schoenen. Hij stond op, drukte in het voorbijgaan het licht van zijn slaapkamer uit, en liep zijn trap af. Hij pakte zijn donkere jas van de diepbruin houten kapstok en sjokte zijn huis uit.

Hij liep de straat uit, richting de bakker. Elke ochtend kocht hij daar zijn brood, donker, meergranen, zoals de meisjes achter de kassa inmiddels wisten. Hij veegde zijn voeten op de donkere stroeve mat die in de deuropening lag. Het belletje boven de deur klingelde en de meisjes keken weinig verbaasd op. 'Donker meergranen?' vroeg het blonde meisje.
Hij knikte en wachtte terwijl ze het brood aansloeg op de kassa. 'Anders nog iets?' vroeg ze uit gewoonte; maar wachtte zijn antwoord niet af. 'Dat is dan 1,20' zei ze snel. Hij haalde het geld, gepast, uit zijn diepe jaszak, en legde het zwijgend op de toonbank. Hij liep met het brood als een pasgeboren kind in zijn armen de winkel uit, en hoorde nog vaag het belletje klingelen terwijl de deur achter hem dichtsloeg.
De stoep was nat van de pas gevallen regen; zijn hoofd op de grond gericht, de plassen behendig ontwijkend, liep hij naar huis. Zijn dunne schoenen waren reeds licht vochtig, en zijn sokken stond hetzelfde lot te wachten. Dit wetend liep hij snel door, tot hij struikelde over zijn losgelaten veter, en zichzelf nog net kon opvangen door zijn welgeveterde schoen in een diepe, dik modderige, plas te plaatsen.
Vloekend tilde hij zijn druipende voet langzaam van de stoep, toen zijn blik omhoog schoot naar een meisjesgezicht dat naar zijn voeten keek. Het was een mooi, met enkele piercings versierd, gezicht. Ze straalde. Het gezicht kwam nog een stap dichterbij, voordat het knielde. Beduusd staarde hij naar zijn veters die gestrikt werden door twee kleine handen die vlug de veters tot een strakke knoop dwongen. Veel strakker dan de strik van zijn rechterschoen. De reflectie van haar lach kaatste via een grote ring aan haar linkerhand in zijn ogen. Ze stond op en keek hem nu van dichtbij aan. Slierten nat haar hingen voor haar gezicht. Er glinsterde iets in haar ogen en in haar mondhoeken was een lach verborgen. Snel keek hij op zijn horloge; dit moment moest hij onthouden.
Toen keek hij weer op. Met een losse veter liep hij naar huis.

zondag 29 november 2009

Het ongemakkelijke mannetje

Op het puntje van zijn stoel zat het ongemakkelijke mannetje te draaien. Zenuwachtig en ongeregeld, waarbij zijn knokige billen, die door zijn ribbroek heen staken, een irritant schurend geluidje veroorzaakten. De broek was net nieuw, en nu het mannetje zat, kwamen de pijpen tot net boven de helft van zijn onderbenen, waaronder net niet hoog genoeg opgetrokken wollen sokken tevergeefs zijn ielige behaarde benen aan het zicht probeerden te onttrekken. Hij had hem gekregen van zijn vrouw, die hem dan ook de hele ochtend had verweten te lange benen te hebben voor zijn cadeau.
Schuchter keek hij om zich heen in de treincoupé, waarbij alle gezichten nét de andere kant op sprongen. Zie je wel: ze zaten naar hem te kijken. Terwijl hij langzaam naar voren boog, haalde hij nooit zijn ogen van zijn medereizigers en met zijn lange droge vingers trok hij vlug, zo nonchalant mogelijk, zijn kriebelende sokken nog iets hoger op. Misschien was het ze nog niet opgevallen.
Uit de borstzak van zijn overhemd haalde hij een kreukelig stukje stof tevoorschijn, waarmee hij met veel onhandige bewegingen uitbundig zijn neusgaten één voor één leegschraapte. Hij snoot zijn neus in de doek en stak deze in de zak van zijn jasje. Nog eens keek hij schichtig maar onnozel de treincoupé rond, en nu keek hij me even recht in de ogen. Althans, voor zover dit mogelijk was met de licht loenzende oogjes die achter zijn brillenglazen enorm scheef stonden te zijn. Zijn bijna aan elkaar gegroeide wenkbrauwen schoten een moment vragend omhoog. Scheve tanden duwden zich uit zijn licht openhangende mond, die het effect van zijn inexistente kin vergrootte, waardoor zijn gezicht in zijn geheel overliep in zijn nek. Een puntige, schuin naar beneden wijzende neus hing in het midden van zijn pokdalige gezicht, maar dit alles was niks bij de manier waarop hij me aankeek. Het was een blik van enkel een seconde, maar de onbeschrijvelijke walging die het bij me achterliet zal ik eer aan doen door hem niet verder proberen te beschrijven. Maar god, wat was dit een walgelijk ongemakkelijk mannetje.
Snel keek ik weg, maar het was te laat. Het ding had onherroepelijk zijn aandacht op me gevestigd, en het leek me herkend te hebben als een soortgenoot. Enigszins beledigd keek ik toe hoe hij zijn handen naast zich op de bank zette en zichzelf omhoogduwde, waar hij krom en met naar binnen gedraaide knieën balanceerde. Met horten en stoten en grote passen kwam hij op me af stappen, toen de trein een onverwachte beweging verkoos, en zijn gestalte over me heen viel. "Sforry, fsorry!" riep hij, nog steeds over me heen hangend, waarbij zijn geslis speeksel over mij heen sproeide. Zo snel als ik kon beukte ik hem van me af, waarbij hij op de stoel tegenover me landde terwijl ik het speeksel, als ware ik besmet, met eenzelfde snelheid van mn gezicht wreef.
De afgunst groeide terwijl het mannetje licht trillend weer dichter bij me kwam zitten, en voorover begon te leunen. Mezelf nog verder naar achter in mijn stoel drukken ging niet meer. Het bevende schepsel opende opnieuw langzaam en schokkerig zijn mond, maar de woorden bleven nog uit, waardoor ik tot de onprettige gelegenheid werd gedwongen zijn huiveringwekkende mond grondig te bekijken. Niet alleen stonden zijn geelbruine tanden alle kanten op, ook waren ze veel te scherp voor een normale menselijke mond. Zijn mond bleef zich verder openen. Zijn tandvlees was grauwgekleurd en bloederig waar zijn tanden ontsprongen. Vanuit het gapend zwarte gat erachter kwam zijn lange spitse paars-blauw beaderde tong, die in zijn mond lag te sidderen. En toen zag ik het. Op de punt van zijn tong zat iets roods. Het schitterde in het licht dat door de treinramen naar binnen viel, en trok mijn aandacht.

Ik was geintrigeerd en probeerde te zien wat het was. Ik leunde iets voorover terwijl mijn hele belevingswereld erin werd opgezogen. Het deed denken aan een parel, een pralende diamant, de schat waar je je hele leven al naar op zoek bent. Ik werd opgeslokt door haar aanlokkelijke roep. De schoonheid zelve vertegenwoordigd in een glanzende aantrekkingskracht, waar mijn hele geest zich op stortte. Het lonkte, en bleef lonken. Ik moest en zou het hebben, kon mijn ogen er niet vanaf houden, en binnen enkele momenten mijn handen vast ook niet meer. Nog enkele momenten was het onweerstaanbare effect te weerstaan, maar dit kon nooit lang duren.

Ineens was het gedaan en sprong ik af op het mystieke rode verschijnsel op de punt van zijn tong.

Meteen daarna wist ik niet meer waarom ik het gedaan had. Ik probeerde meteen mijn hand terug te trekken, maar het was gebeurd. Met geen mogelijkheid leek ik mijn hand los te kunnen trekken van de plek waarop hij aan de tong plakte. De kleverige draden die mijn hand eraan verbonden waren van een waanzinnige taaiheid, die mijn hand als onbeweeglijk definieerden. Met al mijn macht trok ik aan mijn arm, maar het voelde waarschijnlijker dat deze bij mijn schouder los zou laten dan waar hij aan de tong vastzat. Het mannetje keek me voldaan, maar met nog steeds een licht vragende blik aan. Hij kantelde zijn hoofd enkele graden en begon zijn tong langzaam terug in zijn keel te trekken, terwijl hij zijn kaken steeds onmenselijk verder opensperde. Een kracht waartegen niet te verzetten viel trok mijn arm steeds dieper, tot aan mijn schouder, zijn mond in, waarna de rest van mijn lichaam er ook in verdween.

dinsdag 13 oktober 2009

Blind

Onafgebroken zachtjes vals fluitend stond de zondebok om zich heen te turen. De oude bergtop onder zijn hoeven zuchtte bij tijd en wijle een stommelend geluid uit van de brokstukjes die naar beneden tuimelden. Het weinig gestructureerde deuntje weerkaatste misschien ergens in de verte. Een veelbetekenende echo, maar het was te zwak om te horen.

De niet overtuigende miezer kabbelde voort; de zondebok was allang doorweekt. De diepte lonkte immer. Nogmaals schudde hij zijn natte kop, waarop de druppels over de rand van de rots het avontuur tegemoet woeien. Een felle straal licht, de nacht aanvallend, prijkte tussen zijn overhangende wenkbrauwen door. Hij wendde zijn stroeve kop ernaar, maar kneep zijn ogen meteen tot spleetjes. Verlichting is verblinding. Aan de rechterzijde zag hij elke morgen een nieuwe zon proberen de nacht te verbannen. Links van hem werd elke avond het licht tot doving gesmoord: nog nooit won een zon het van de nacht. Hij was van gedachte veranderd. Onzeker maar met overtuiging sprongen zijn ogen zich wijdsperrend open.

- Opeens was het stil.

Uitgefloten stond de zondebok in het duister te tasten. Het einde van z'n liedje was schrikbarend abrupt gekomen. Twijfelend draaide hij zijn kop naar links, waarbij zijn witte sik nog een seconde fel in de wind wapperde. Wiegend kwam ook deze tot stilstand. Rust. Hij tuitte zijn rulle lippen, maar zag in dat het geen zin had. De wilde roos met reeds stompe doorns schommelde, net binnen bereik, gewillig.

"Zo," sprak de bok gewichtig, "...".

zaterdag 25 april 2009

Gevoelens van logica

De ongelovige ogen waren al net zo wijd geopend als de monden, die uit verbazing naar beneden waren gevallen, en er geen moment aan hadden gedacht zich weer te sluiten. Al 25 minuten stonden ze daar, een kring van wetenschappers. Elk knipperen verhinderend om geen moment van het spektakel te missen. Binnen enkele minuten na aanvang was al het geschamper onder de observerende sceptici veranderd in pure verwondering. Het middelpunt van de belangstelling moet nog wel het mooiste uitzicht gehad hebben; een panorama van ernstig op hun object van ongeloof gefixeerde en geconcentreerde gezichten, die naarmate de tijd vorderde steeds dichterbij kwamen. Zo dichtbij dat de gigantische neus van een frans aandoende man al enkele malen het glas van de kom licht geroerd had. Door een luchtbelletje uit de mond van de goudvis rees ook de spanning in de groep omringenden. Zou hij het opgeven? Was dit zijn laatste adem geweest?
De man met de neus brabbelde met een belachelijk, inderdaad frans, accent tegen de vrouw naast hem snelle vloeiende zinsdelen, meerdere keren een nasaal, maar niet minder vloeiend, 'euuh' toevoegend, om de zinnen aan elkaar te neuzelen zoals alleen fransen dat kunnen.
Voor een half moment waren de ogen op hem gericht. Een zweetdruppel vormde zich boven zijn mond en droop snel in de viezige, te dunne snor, die vlak boven zijn bovenlip prijkte.
Je hoefde het franse woord voor goudvis niet te weten om te begrijpen waar dit over moest gaan: Hoe lang kon hij nog in het water blijven zonder naar boven te komen om adem te halen?
Het geroezemoes nam langzaamaan toe. Een wazig uitziende professor met een bril die te groot was voor de miniscule oogjes die erachter keken, stootte zijn buurman aan, en fluisterde vertwijfeld iets over 'bedrog' en 'vloeibare zuurstof', maar de afwijzende blikken die hij toegeworpen kreeg stemden overeen met alle gevoelens van logica die ook in hemzelf een strijd leverden.
Twee wetenschappers stonden inmiddels heftig te discussiëren over iets dat meer in de buurt kwam van een filosofische twijfel aan de intersubjectieve zintuiglijke waarneming van de theoretische werkelijkheid dan een verklaring voor het wonderbaarlijke fenomeen.
Stemmen verhieven zich boven elkaar, gemoederen rezen, hyperbolen overtroffen overstemmende overdrijvingen, de overtreffende trap van de chaotischste chaos in de hoofden waar coherente, passende theorieën voorheen logische gehelen verklaarden. Waar nooit gedachten binnenkwamen van buiten de kooi waarin ze gevangen zitten. En de fransman stond op barsten.
Zijn donkerrode kop liep paars aan, en de blauwe dikke kloppende aderen breidden uit van zijn slaap naar zijn voorhoofd, wang en neus. Het beestachtige gesnuif en gehijg dat uit zijn rauwe keel barstte zwol aan met elke stoot van zijn kloppende hoofd. Zijn drijfnat gezweten haar plakte op zijn hoofd en begon schuddend te trillen. De waanzin krijsde zich uit zijn mond en gillend rende hij af op de vissenkom in het midden waar hij zijn hoofd in z'n geheel in stak. Nog dertig seconden stond hij schokhalzend stuip te trekken, alvorens hij verdronk in z'n ongeloof.

zondag 22 februari 2009

In de wolken

Het subtiele geklapwiek boven me en de grote afstand tot de grond onder me trokken mijn aandacht uit de diepten waarin hij verstrikt verzeild was geraakt. De parelmoerblauwe lucht strekte zich uit in alle richtingen, en het uitzicht werd enkel hier en daar gevarieerd door roodroze wolkvegen die net door de opkomende zon met een penseelstreek op het schouwspel werden gezet. Onze wereld is het immer evoluerende kunstwerk van de zon.
Ik vloog in de richting van de opkomst, en langzaam liet de zon de horizon steeds verder achter zich. Hij bekeek en genoot van elk deel van zijn kunstwerk, en brandde op mijn naakte onderrug, terwijl mijn vleugels me koelte toewuifden. Snel scheerde ik langs de lucht en de wolken, waarvan de kleuren naarmate de dag vorderde langzaam wegsmolten in het blauw. Pas als je vliegt merk je hoe erg je als mens aan de grond vastgenageld bent, beperkt in je bewegingsvrijheid; al die kanten die je niet op kunt gaan. Ik herinner me te hebben gedacht hoe groot ik wel niet moest lijken voor al die miniscule dieren die ik op de grond, ver beneden, zag krioelen.
Omdat de zon inmiddels hoog aan de hemel stond wist ik al een tijdje niet meer of ik de goede kant aan het opvliegen was. Het was bewolkter geworden; ik manoeuvreerde tussen de in de lucht hangende meren door, op zoek naar de heldere lucht, waarvan ik wist dat hij zich ergens schuil moest houden. Toen ik een open plek had bereikt draaide ik me om, en bleef een tijdje opeen m'n plaats in de lucht hangen. Ik keek tussen de wolken door en zag een stuk achter me een regenboog op alle manieren contrast bieden aan de inmiddels vlak grijs geworden lucht. Ik stevende er recht op af, maar verloor hem uit het oog door de schuivende donkerblauwe wolken die mijn zicht belemmerden. Ik vocht mij een weg door de uitzichtloze situatie die je hebt als je in de wolken bent..

De waas van natheid accumuleerde in druppels op mijn lijf en vleugels. Met zijn allen trokken ze mijn steeds natter en zwaarder wordende vleugels naar beneden, maar ik was te goed in het tarten der zwaartekracht om zomaar op te geven. Met enkele krachtige slagen sloeg ik het water van mijn vleugels, en schoot ik tevoren uit de wolkenmassa, waar het eerste dat ik zag de veelbelovende aanblik van alle kleuren die je je kan bedenken was.
Ik nam geen tijd om te rusten, en vloog direct op de regenboog af. Ik kan je vertellen dat door een regenboog heen vliegen het mooiste is dat je je kan voorstellen. Niet alleen mijn lichaam en tot voor kort witte vleugels werden omgetoverd in de geweldigste combinaties van fonkelende kleursensaties, maar ook alles dat mijn geest kon bevatten was vervuld van de kleurrijkste vreugde. Een universele kinderdroom, die op een zo jong mogelijke leeftijd door de verwerpelijke uitwassen van de rationaliteit in elkaar gestampt werd, die lang na het opgeven van de zoektocht onverwachts tóch uitkomt. Zelfs mijn ogen waren van kleur veranderd, en daarmee de gehele wereld vanuit mijn gezichtspunt.
Met een als permanent voelende glimlach vloog ik door de langzaam richting aarde krommende boog van kleuren naar beneden. Mijn reis door de eeuwige blijdschap. Geleidelijk begonnen de kleuren te vervagen, alsof ik ze langzaam allemaal absorbeerde.
De regenboog was nu bijna geheel onzichtbaar geworden, maar ik kon vanaf hier de plaats op de grond al zien waar aan het einde van de regenboog de onvergankelijkheid van mijn geluk bevestigd zou moeten worden. Bijna was ik er.
Mijn vleugels zetten zich schrap, en ik kwam snel tot stilstand. Mijn voeten raakten de zachte grond, en mijn vleugels vielen van mijn schouders. Beseffend en vastgenageld aan de grond keek ik verwilderd om me heen, ik zag niets, niets dan het leven.

donderdag 22 januari 2009

De desolate mus

Op een station, dat zo drukbezocht is dat het wel hoogst interessant moet zijn, zit een mus temidden van de pulserend voortsnellende massa. De massaliteit dijt en dunt uit en in immer tegengestelde richtingen, en steeds weer hetzelfde, altijd anders, krioelt het alsof dit zélf het eigenlijke doel is. De mus houdt daar niet zo van; zit daarom stil, afgezien van de stap die hij nu en dan opzij moet doen om zijn vege lijf te redden. Want veeg is het. En platgewalst worden door een trappelende massa zou dat onmiddelijk bewijzen. Hij fluit een lied. De terts, die kleur bekent, zit in de tweede stem, maar niemand lijkt het lied te kennen, niemand fluit het mee, zodoende blijft het een ongedefinieerde uiting van wil tot harmonie.

Langzaam begint een metafoor zich aan hem te ontrafelen, en de mus ziet dat hij als het ware op een kruispunt staat. Het is geen normaal kruispunt waar vier kanten op gegaan kan worden: of het eigenlijk wel een kruispunt is valt dan ook te betwisten, echter kruisen hier zo veel wegen dat het hoe dan ook een typerende omschrijving is. Ja, hier kruisen oneindig veel wegen zich. Zoals op elke plaats in de tijd en ruimte waar de mus ooit geweest is en ooit of nooit komen zal.

Het angstaanjagende van dit geheel vond de mus dat hij, terwijl hij stond stil te staan, daarmee ook één uit de oneindige mogelijke wegen bewandelde. Hij fladderde op, om in alle rust de keuze die hij zich zojuist realiseerde onbewust gemaakt te hebben te overdenken. Hij landde op een van de grote tl-buizen die van bovenaf een naargeestig en nietsontziend licht op het spektakel beneden wierp. De mus tuurde de voortdurend van vorm veranderende vlek verdwaalden in, en herkende een patroon: dat van totale chaos.

Na een tijdje lukte het hem om een toevallig felgekleurd stipje in de grijze gezichtloze chaos te herkennen. Hij volgde het met zijn ogen, en ontdekte dat dit stipje in de krioelende hoop geen enkele kant opging, maar besluiteloze rondjes liep. De ontdekking verbaasde hem, en hij vond na enig zoekwerk enkele andere herkenbare stipjes waarvan hij besloot de dwaling te volgen. Allen liepen rondjes, of niet-cirkelvormige andere willekeurige patronen binnen de gestaag voortsjokkende groep; altijd kwamen ze uiteindelijk uit waar ze al geweest waren, verder kwamen ze in elk geval nooit.

Het geheel duizelde de mus.

En opeens hoorde hij uit de mensenhoop de galm van een grote terts die in zijn liedje paste opstijgen. Als een steen op zoek naar zijn herkomst liet hij zich abrupt naar de aarde vallen, en klapperde zijn vleugels om zich een weg tussen de benen van de menigte door te banen. De schelle melodie weerkaatste tussen de struikelende stokken. De hoop zwol tezamen met het volume en de helderheid van de gefloten noten. In deze zicht- maar voor ééns níet uitzichtloze toestand gelden geen aardse principes als 'oriëntatievermogen'. Dus enkel op het geluid af stevenend, probeerde hij alle razendsnel kris kras platstappende voeten te ontwijken, tevergeefs.