zondag 29 november 2009

Het ongemakkelijke mannetje

Op het puntje van zijn stoel zat het ongemakkelijke mannetje te draaien. Zenuwachtig en ongeregeld, waarbij zijn knokige billen, die door zijn ribbroek heen staken, een irritant schurend geluidje veroorzaakten. De broek was net nieuw, en nu het mannetje zat, kwamen de pijpen tot net boven de helft van zijn onderbenen, waaronder net niet hoog genoeg opgetrokken wollen sokken tevergeefs zijn ielige behaarde benen aan het zicht probeerden te onttrekken. Hij had hem gekregen van zijn vrouw, die hem dan ook de hele ochtend had verweten te lange benen te hebben voor zijn cadeau.
Schuchter keek hij om zich heen in de treincoupé, waarbij alle gezichten nét de andere kant op sprongen. Zie je wel: ze zaten naar hem te kijken. Terwijl hij langzaam naar voren boog, haalde hij nooit zijn ogen van zijn medereizigers en met zijn lange droge vingers trok hij vlug, zo nonchalant mogelijk, zijn kriebelende sokken nog iets hoger op. Misschien was het ze nog niet opgevallen.
Uit de borstzak van zijn overhemd haalde hij een kreukelig stukje stof tevoorschijn, waarmee hij met veel onhandige bewegingen uitbundig zijn neusgaten één voor één leegschraapte. Hij snoot zijn neus in de doek en stak deze in de zak van zijn jasje. Nog eens keek hij schichtig maar onnozel de treincoupé rond, en nu keek hij me even recht in de ogen. Althans, voor zover dit mogelijk was met de licht loenzende oogjes die achter zijn brillenglazen enorm scheef stonden te zijn. Zijn bijna aan elkaar gegroeide wenkbrauwen schoten een moment vragend omhoog. Scheve tanden duwden zich uit zijn licht openhangende mond, die het effect van zijn inexistente kin vergrootte, waardoor zijn gezicht in zijn geheel overliep in zijn nek. Een puntige, schuin naar beneden wijzende neus hing in het midden van zijn pokdalige gezicht, maar dit alles was niks bij de manier waarop hij me aankeek. Het was een blik van enkel een seconde, maar de onbeschrijvelijke walging die het bij me achterliet zal ik eer aan doen door hem niet verder proberen te beschrijven. Maar god, wat was dit een walgelijk ongemakkelijk mannetje.
Snel keek ik weg, maar het was te laat. Het ding had onherroepelijk zijn aandacht op me gevestigd, en het leek me herkend te hebben als een soortgenoot. Enigszins beledigd keek ik toe hoe hij zijn handen naast zich op de bank zette en zichzelf omhoogduwde, waar hij krom en met naar binnen gedraaide knieën balanceerde. Met horten en stoten en grote passen kwam hij op me af stappen, toen de trein een onverwachte beweging verkoos, en zijn gestalte over me heen viel. "Sforry, fsorry!" riep hij, nog steeds over me heen hangend, waarbij zijn geslis speeksel over mij heen sproeide. Zo snel als ik kon beukte ik hem van me af, waarbij hij op de stoel tegenover me landde terwijl ik het speeksel, als ware ik besmet, met eenzelfde snelheid van mn gezicht wreef.
De afgunst groeide terwijl het mannetje licht trillend weer dichter bij me kwam zitten, en voorover begon te leunen. Mezelf nog verder naar achter in mijn stoel drukken ging niet meer. Het bevende schepsel opende opnieuw langzaam en schokkerig zijn mond, maar de woorden bleven nog uit, waardoor ik tot de onprettige gelegenheid werd gedwongen zijn huiveringwekkende mond grondig te bekijken. Niet alleen stonden zijn geelbruine tanden alle kanten op, ook waren ze veel te scherp voor een normale menselijke mond. Zijn mond bleef zich verder openen. Zijn tandvlees was grauwgekleurd en bloederig waar zijn tanden ontsprongen. Vanuit het gapend zwarte gat erachter kwam zijn lange spitse paars-blauw beaderde tong, die in zijn mond lag te sidderen. En toen zag ik het. Op de punt van zijn tong zat iets roods. Het schitterde in het licht dat door de treinramen naar binnen viel, en trok mijn aandacht.

Ik was geintrigeerd en probeerde te zien wat het was. Ik leunde iets voorover terwijl mijn hele belevingswereld erin werd opgezogen. Het deed denken aan een parel, een pralende diamant, de schat waar je je hele leven al naar op zoek bent. Ik werd opgeslokt door haar aanlokkelijke roep. De schoonheid zelve vertegenwoordigd in een glanzende aantrekkingskracht, waar mijn hele geest zich op stortte. Het lonkte, en bleef lonken. Ik moest en zou het hebben, kon mijn ogen er niet vanaf houden, en binnen enkele momenten mijn handen vast ook niet meer. Nog enkele momenten was het onweerstaanbare effect te weerstaan, maar dit kon nooit lang duren.

Ineens was het gedaan en sprong ik af op het mystieke rode verschijnsel op de punt van zijn tong.

Meteen daarna wist ik niet meer waarom ik het gedaan had. Ik probeerde meteen mijn hand terug te trekken, maar het was gebeurd. Met geen mogelijkheid leek ik mijn hand los te kunnen trekken van de plek waarop hij aan de tong plakte. De kleverige draden die mijn hand eraan verbonden waren van een waanzinnige taaiheid, die mijn hand als onbeweeglijk definieerden. Met al mijn macht trok ik aan mijn arm, maar het voelde waarschijnlijker dat deze bij mijn schouder los zou laten dan waar hij aan de tong vastzat. Het mannetje keek me voldaan, maar met nog steeds een licht vragende blik aan. Hij kantelde zijn hoofd enkele graden en begon zijn tong langzaam terug in zijn keel te trekken, terwijl hij zijn kaken steeds onmenselijk verder opensperde. Een kracht waartegen niet te verzetten viel trok mijn arm steeds dieper, tot aan mijn schouder, zijn mond in, waarna de rest van mijn lichaam er ook in verdween.