De man had rimpels tussen zijn ogen, die bewogen, alsof ze nooit stil hadden gestaan. De muren ademden niet meer, ze hyperventileerden en stikten in overwelming der kleur, de withete geur brandde zijn weg naar buiten. Zijn ogen zagen zo nooit weer, ze penetreerden en ze fikten in bedwelming der kleur, zo onontkomelijk helder; ze trachten te sluiten. En op weerstand, zo verwachten ze, nimmer te stuiten, voor groener gras, zo bedachten ze, moet je wel naar buiten. Concentratie van zicht op een concentratie van kleuren. De muren weerkaatsen wat ze ontvangen, het licht tussen de muren blijft voor altijd hangen, voor altijd gevangen, maar jij moet hier weg.
Het gat in mijn borst is maar een geaccumuleerde absentie, zonder consequentie.
Ik vertel een waarheid over leugens: er valt geen waarheid in te vinden. En alles is een leugen, niks valt er aan vast te binden. En geen van hen deugen, niks om je over te verheugen, niks is wat het lijkt: alles ís zo. De realiteit is pas hard als je twijfelt, neem dat nou maar van mij aan.
Een innerlijke discrepantie,
waartussen ik geen verband zie,
niks rijmt,
alles aan elkaar gelijmd.
De straat bestaat uit mos en wol
tot mijn overtuigde koprol
hem verandert in steen.
Maar daarvoor was hij zacht.
Dat heb je toch gezien? Door de spleet die men je ogen noemt, waartussen de realiteit aan je opdoemt, en niks sluit uit, dat als je ze sluit de wereld ook UIT-
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten